Ik heb het altijd al gehad, de liefde voor woorden en dialecten. Misschien is het een stukje van mijn moeder in me, die ons omarmde met de rijkdom van talen en ons steevast verbeterde als we zondigen tegen de Vaderlandse of Franse taal.
Net zoals zij, vind ik het frustrerend om de zoveelste ‘die’ in plaats van ‘dat’ te horen op de radio of uit – godbetert – de mond van de schooldirecteur. Ik probeer er me niet te druk in te maken. Binnen honderdenzeven jaar zegt toch iedereen “joo broo, heb je die meisje in die huis gezien?”. Taal evolueert…
Maar wie zonder zonde is werpe de eerste steen. Ik geef graag toe dat ik zelf schuldig ben aan taalverzuim. Vooral in andere talen trek ik me te weinig aan van de un’s et unes. Als ze me maar verstaan.
Over dat verstaan gesproken. Ik ging het hebben over dialecten. Heerlijk is dat toch, dat we in Vlaanderen op een lapje grond van amper een scheet groot zoveel kronkelende tongvallen hebben.
En hoe plezant vinden kinderen, ook de grote, het niet om een ander dialect na te bootsen. Hoeveel uren hebben we al geluld in het Hollands, met Gents gemixed Antwerps, of Liîmmmburrrgss en hoe graag stoefen we te weten wat pupegaele betekent.
Mijn taals geluk begon al toen ik een ukkepukje was. Geboren in Zuid-Afrika uit een half West-Vlaamse moeder en een Oost-Vlaamse vader. Dat kon niet stuk. Toen ik op mijn zes naar ’t land der Belgen verscheept werd – toegegeven, ’t was met het vliegtuig, een Boeing DC10 – sprak ik Nederlands met een zware AA, wat de nonnekes in Bottelare grappig vonden, Afrikaans en een stevig woordje Engels. Toen mijn ouders mijn zus, broer en mij na enkele maanden uit het grootouderlijk huis in Gontrode kwamen schaken, kon ik al een goed woordje meepraten over de noezeree en ’t peêrd van den gebuur. En hier valt het al meteen op hoe de geschreven taal onmogelijk kan weergeven wat een heerlijke finesse elke klank in een dialect heeft. Ik laat het aan de lezer over om zijn fantasie te gebruiken.
We verhuisden naar Ardooie, in het wilde Westen. Na twee maanden sprak in West-Vlaams. Behalve de aa. Die zat soms nog fout. Want de aa kan oa zijn en ook èè. Neem nu het bijzondere voorbeeld van een paars paard. Je ziet dat niet elke dag, zo’n paard, maar dat is naast de kwestie. In ‘t West-Vlaams is dat een “poars pèèrd”. Hilariteit alom bij mijn neefjes destijds, toen ik een pèèrs paord zag lopen.
Het is toch ongelooflijk hoe snel kinderen de taal opnemen? Toen mijn schoontaalopgevoede schoonzus op haar pakweg negen jaar terugkwam van een Limburgs pony-kamp, zei ze gefrustreerd “lãch nie héé” omdat dat we allen op de grond lagen te rollen nadat ze “k benn ôp me bîps gedonnerr” uitsprak alsof ze er al jaren woonde.
Zelf maakte ik er vanaf jonge leeftijd een sport van om de lokale mondelinge taal onder de knie te krijgen. Ik maak me geen illusie, dat zal me nooit helemaal lukken, maar het is toch plezierig!
Toen ik in Gent ging hokken, werkte ik even in een bedrijf aan de haven. Ik was een welopgevoed groentje dat net uit de normaalschool vol propere al minstens even welopgevoede middenklassedochters kwam. Het contrast kon niet veel groter zijn. Ik stapte voor het eerst de roestig groene container binnen waar de arbeiders hun ochtendboterham met uuflâke naar binnen werkten. De iets oudere kerel met het door ’t leven gegroefde gezicht keek me aan en vroeg in het echte sappige Genst: “Zij gij de niewwn? En edde gepoept vannacht?”. Daar heb ik snel mijn eerst woordjes Gents geleerd. Blend in jongen, blend in.
Toen ik een jaar of twee na een Schotlandreis op opleiding was in Bristol, kreeg ik het compliment “what, you’re from Belgium? We thought you where from Scotland”. Ay Great! Misschien was het omdat ik een rok droeg, dat kan ook.
In de tijd dat ik met mijn lief naar Bassevelde verhuisde, ging ik met mijn beste maat elke week frietjes halen, net voor we de buurt vanuit ons zolderlijk repetitiekot op stelten zetten. Een frietkot is de ideale plaats om dialecten te leren. En Basevelds is sappig! Heerlijk.
“Sabïn, ge meugt die bjitterbàln apoard inpaggn” (waarbij de gg een soort glottigeslagen k is), dat was de eerste zin die we van de (vermoedelijke inteelt-)klant overnamen.
Daarna verhuisden we naar Ursel. “ja jognne, ‘k go veursdoen of ’t goa nie kortn”. Werken in Eeklo vormde voor het grootste stuk het Oost-Vlaams dialect waar ik nu mee rondhos. Hoewel de nieuwsgierige ernaar vragende mens over het algemeen moeilijk kan zeggen waar ik vandaan kom.
Ik heb het geluk dat ik sinds kort in Beerlegem woon. Hier praten ze meer zoals mijn vaders tribe. Ik weet dat het niet meer zo gemakkelijk zal zijn om mijn taal aan te passen. Mijn brein wordt wat stugger en ik praat niet elke dag met de inheemse bevolkinggroepen. Ik ga niet wekelijks naar het frietkot en mijn kinderen lopen hier geen school.
Maar geen paniek! Er is nog altijd zoiets als het containerpark!
Jaja, daar moet ik meer naartoe, want daar is het dat ik de kiem zal leren van mijn nieuwe taal.
En daar begint alles met de aanspreektitel. Als u mevrouw, meneer, naar het containerpark gaat in uw buurt en u wil dat stuk steen in de container van de harde plastiek kieperen, dan zegt de gezellige fluoman ietwat misnoegd “Meneer…” of soms “Menére…” of ”madam…” of iets dergelijks. Zo niet in Zwalm. Neeneen!
Hier zeggen ze “Dïngske”. De i is een beetje een dubbele i maar ook niet helemaal. Iets als i(e).
Fantastisch. Met een hoofdletter. “Dïngske”. De voordelen van deze aanspreking zijn talrijk. Het vermijdt bijvoorbeeld de eventuele fout je aan te spreken met het verkeerde geslacht. “Excuseer, ik ben wel een vrouw hé!” hoor je hier nooit.
En het geeft ook een gevoel van gelijkheid, van nederigheid. Dïngske.
Meneer de baron, madam van den bakker, Joske van de vuilkerre, allemaal zijn ze Dingske. Het is het toppunt van de horizontale sociale structuur van de toekomst mensen, dat schiet ver voorbij de gewoontes die bijvoorbeeld gangbaar zijn in Noorwegen of Zweden. Voornamen en u-vormen worden geheel overbodig!
Ik vroeg me in het begin even af of het dingske was, ge weet wel, de man van het containerpark zelf, die als enige die aanspreektitel gebruikte. Hoe zalig was het niet toen ik vorige week de chef van ’t frietkot (jaja, ’t frietkot!) tegen een klant hoorde zeggen: “Dingske, da woare toch currieketchup op diene spécial éé?”. Mijn dag kon niet meer stuk!
Dingske, w’ûerrn mekander wel éé!